Een dag in de Peel

 
   
 

“Opstaan,” riep papa onder aan de trap en toen er geen antwoord kwam, nog eens: “opstaan!! Peter, het is al half zeven geweest!” Slaperig draaide Peter zich om in zijn bed. Half zeven? En de school begint toch pas om negen uur, dacht hij.

In het andere bed snurkte zijn jongere broertje rustig verder. Half overeind wreef hij zich door de ogen. Ineens wist hij weer waar het over ging. Hij hoefde vandaag niet naar school, want de meester was al een paar dagen ziek en nu hadden de kinderen een dag vrij gekregen. Hij mocht met vader mee naar Griendtsveen, naar ome Driek. Die werkte op de turfstrooiselfabriek midden in Griendtsveen. “Daar is hij een beetje baas,” had papa gezegd.

Vlug sprong Peter uit bed. Hij had er dikwijls van gedroomd om de Peel in te gaan, maar papa vond dat nooit goed, het was te gevaarlijk. “De Peel is een groot moeras,” zei hij altijd, en “en wie er zich te ver in waagt en wie niet goed weet waar hij moet lopen, die zakt weg in het moer en komt er nooit meer uit.” En dan keek hij heel ernstig. “Heel lang geleden is er ook eens een Romein verdronken of misschien wel door vijanden in het veen geduwd. Alleen zijn gouden helm hebben ze teruggevonden en een paar schoenen en wat stukjes leer van het tuig van het paard.”

   
   

Spannend was dat, een Romein met een gouden helm op zijn hoofd. Misschien was dat wel een generaal geweest of een heel hoge officier. En die was in de Peel geweest, vlak bij. “Af en toe,” zei papa, “kun je in de Peel ’s avonds hele kleine lichtjes zien ronddwalen. Dat zijn zieltjes van ongedoopte kindjes die geen rust kunnen vinden.”  

Papa vertelde dat altijd heel spannend, maar mama zei dan altijd: “Maak de kinderen nou toch niet alles wijs, je weet toch wel dat dat niet waar is.” En dan begon papa te grinniken. Maar nu moest Peter opschieten…..waar was die andere kous nou ook weer gebleven. Hij had ze toch alletwee….oh, daar lag ie. Onder het bed was hij terechtgekomen. Zo, nu de broek nog aan en vlug naar beneden. Met twee treden tegelijk sprong hij van de trap af. “nou, nou,” zei mama, “zo vlug hoeft dat nou ook weer niet. Kijk maar een beetje uit. Vandaag of morgen breek je nog eens een been. Hier, eet maar gauw je boterhammen op….je hoeft niet zo te schrokken. Papa wacht wel, die is de band van de fiets aan het oppompen. En zou je je niet eerst wassen. Daar heb je toch nog wel tijd voor hoop ik. Je kunt toch niet zo smerig bij Tante Truus aankomen in Griendtsveen.” “Mmh, mmh,” zei Peter met de mond vol.

Hij waste zich vlug aan de pomp en streek met een natte hand over zijn haren, zodat moeder goed kon zien dat hij echt water gebruikt had. Buiten hoorde hij hoe papa de fietspomp terugbracht in het schuurtje. Nu moest hij echt opschieten. Mama kwam met de kam en streek door zijn haren. “Sta nou eens even stil,” mopperde ze, “zo komen je haren nooit mooi te zitten.” Toen Peter zijn jas aan had zei ze goedkeurend: “Je mag er zijn. Ik denk dat ze in Griendtsveen wel opkijken als je daar binnenstapt. . Doe Tante Truus heel veel groeten en ome Driek ook.”

   
   

Peter stapte naar buiten. Het was nog fris. De zon was nog maar net op en er hingen mistflarden over de wei aan de andere kant van de weg. Papa stond al klaar met de fiets. Hij had een kussentje op de drager gebonden. Peter vond dat eigenlijk een beetje onzin. Hij was toch geen kleine jongen meer! Grote jongens hadden toch geen kussentjes meer nodig op de fiets. “Kom,” zei papa, “klim er maar achter op.” Zelf zat hij op het zadel. Eén voet had hij op een trapper en de nadere nog op de grond. “Daar gaan we. Tot vanavond.” “Tot ziens,” riep Peter. En daar gingen ze.

Onder de arm van papa door kon Peter het smalle zandpad zien waar ze over fietsten. Als ze langs een boerderij kwamen begonnen de honden te blaffen en overal hoorde Peter melkkruiken rammelen. “Ja,” zei papa, “De boeren zijn altijd vroeg op. De koeien moeten gemolken worden.”

   
   

Toen ze Meterik voorbij waren begon het al wat kaler te worden. Er groeide veel hei en hier en daar zag Peter bijenkorven staan. Die kende hij wel, want de buurman had ook bijen. Elk jaar bracht hij die naar de Peel en als hij later de korven terughaalde zaten ze vol met lekkere zoete honing. Eigenlijk was het niet eerlijk vond Peter. De bijen sjouwden de hele zomer om de honing bij elkaar te krijgen en de buurman haalde de raten leeg.

Het pad werd nog smaller en papa moest goed opletten dat hij het goede spoor hield. Heel ver hoorde Peter een fluit. “Dat is de trein,” zei papa, “straks komen we bij de overweg in America en dan fietsen we langs de spoorlijn naar Griendtsveen.” Peter wist dat nog wel van de andere keren dat hij op bezoek was geweest bij ome Driek en tante Truus en op school had de meester op de landkaart aangewezen waar de spoorlijn liep: van Eindhoven naar Venlo, dwars door de Peel. In America was een heel groot gat gegraven waar het zand werd uitgehaald om de spoordijk te maken, had de meester verteld en van vader wist hij dat de mensen in America het “De Put” noemden.

   
   

Het klokje van het kleine kerkje klepte toen ze voorbij fietsten. Peter zag nog van opzij dat de kinderen van America naar de kerk gingen. Dan moest het bijna kwart over zeven zijn, want de mis zou wel om half acht beginnen, dacht hij. “Hou je vast!” Riep papa, “daar gaat ie.” Hobbeldebobbel ging het over de rails en Peter werd eventjes goed door elkaar geschud. Toen draaiden ze rechtsaf langs de spoorlijn. Rechts kon Peter de hoge dijk zien waar de trein overheen reed en links stonden nog een paar kleine huisjes, maar al heel gauw was er alleen maar hei, zo ver je kon kijken.

Heel hoog in de lucht hingen een paar vogels. Zonder met de vleugels te bewegen dreven zij in grote kringen rond. Die zullen veen kunnen zien, dacht Peter. Als je zo hoog in de lucht zou kunnen drijven. Een keer ’s middags onder schooltijd was er een vliegtuig overgekomen en van de meester mochten ze allemaal even naar buiten om te gaan kijken. Dat vliegtuig vloog nog hoger……”Zo, we zijn al bij het Americaanse kanaal,” zei papa, “nou duurt het niet lang meer.” Aan de linkerkant van de weg begon ineens een kanaal en toen Peter onder de arm van Papa doorkeek kon hij zien dat het als een recht lint dwars door de Peel liep.

   
   

Over het kanaal zag hij mensen bezig in de Peel en even verder lag een grote platte boot in het water. Met kruiwagens werd turf in het schip geladen. “Dat gaat allemaal naar de turfstrooiselfabriek van Griendtsveen,” zei papa. Even moesten ze stoppen omdat iemand met een paard over het pad kwam dat vlak langs het kanaal liep. “Hoi!” riep de voerman en “Hoi!” riepen papa en Peter terug. “Die gaat het schip ophalen dat daarginds wordt volgeladen,” zei papa. “Het paard trekt die volle schuit naar Griendtsveen. Misschien zien we hem straks wel terug bij de fabriek.” Verder ging het weer. Rechtsaf Griendtsveen in.

Het werd steeds drukker. Er liepen mensen op de straat, vrouwen die naar de winkel gingen en kinderen die naar school moesten. Op een pleintje stopte papa even. “Kijk maar eens goed naar dat grote huis daar achter de brug,” zei papa. “Daar woont de familie van de Griendt. Die hebben het dorp gesticht, daarom heet het ook Griendtsveen: het veen van van de Griendt. Kom, we moeten nog een klein stukje verder, daar staat de grote turfstrooiselfabriek. Kijk daar komt ome Driek al aan.”

En inderdaad, of het wel afgesproken was, daar kwam ome Driek aanstappen. “Zo,” zei hij, “jullie zijn mooi op tijd. Kom maar gauw mee. Ik moet even deze papieren afgeven en dan neem ik jullie mee de fabriek in. En hoe is het in Horst, Peter? Hoef jij niet naar school?” Peter vertelde het hele verhaal van de ziekte van de meester en dat hij daarom met papa mee mocht om in Griendtsveen te gaan kijken. “Ben jij even een bofferd,” zei ome Driek, “kom hier, deze deur door, daar beginnen we. Wacht even, ik ben zo terug.”

   
   

In een klein kantoortje gaf ome Driek de papieren af en praatte even met de man die daar zat te schrijven. Ze stonden in een grote hal waar kleine treintjes vol met turf binnenreden. Die werden getrokken door paarden. Achter in de hal werden alle wagentjes omgekiept in een grote trechter. Het paard werd er weer voor gespannen en het treintje reed door de open deur weer naar buiten. “Ja,” zei ome Driek, “hier komt de turf binnen die gebruikt wordt voor het maken van turfstrooisel. En daar loopt een transportband die het veen verder brengt naar de machine die het turfstrooisel maakt. Daar gaan we nu naar toe.”

Onder het lopen vertelde ome Driek door. “Jullie zijn straks van America langs het kanaal gereden en toen heb je misschien wel mensen aan het werk gezien over het kanaal. Die mensen steken de turf en als hij droog is komt hij hier naar de fabriek met een schip, maar ook met treintjes zoals je hebt gezien.” “Dat is toch wel ver lopen voor die paarden om die turf te gaan halen,” zei Peter. Hij had een beetje medelijden met de dieren. “Het is op zijn verste een paar kilometer,” zei ome Driek, “en als de paarden moe zijn mogen ze gaan uitrusten. Hier vlakbij staat een grote stal. In Griendtsveen noemen we dat het Paardenwisselstation. Dat betekent dat de paarden die moe zijn in dat station gewisseld worden voor paarden die uitgerust zijn, snap je?” Peter snapte het.

   
   

In de grote hal waar ze nu kwamen was het een enorm kabaal. “Je kunt niet zien wat er binnen in die machines gebeurt,” probeerde ome Driek boven de herrie uit te schreeuwen, maar hij merkte wel dat het onbegonnen werk was. Peter keek zijn ogen uit. Ome Driek trok hem gauw mee de grote hal uit en toen ze buiten stonden zei hij: “Je moet daar niet te lang binnen blijven, je zou doof worden van de herrie en je zou te veel turfstof opeten en dat is niet zo lekker.” Peter proefde het nu pas. Ook in zijn neus kriebelde het en toen hij ze uitsnoof was zijn zakdoek meteen bruin gekleurd. “Ja,” lachte ome Driek, “dat krijg je ervan als je een dag mee de Peel in gaat, maar kom, we zijn nog niet klaar. We moeten nog gaan kijken wat er verder gebeurt.”

En weer gingen ze een andere hal binnen. Daar kwam de turf, helemaal kapot gemalen in grote pakken uit een pers. Op de randen zaten stevige houten latten en om de pakken heen dikke ijzerdraden die de latten op hun plaats hielden. Mannen met een zak over hun hoofd stonden gebogen voor de pers, lieten de pakken turfstrooisel op hun rug glijden en liepen er dan mee naar buiten waar een spoorwagon klaarstond. Netjes werden de grote pakken daar opgestapeld. “Hoe zwaar is zo’n pak turfstrooisel?” vroeg Peter. “Ik zou het maar niet gaan proberen,” zei ome Driek, “het ligt er een beetje aan hoe droog de turf is, maar ongeveer honderd kilo per pak wegen ze toch wel.” Honderd kilo! Peter zijn mond viel open van verbazing. Dat was meer dan drie keer zo zwaar als hij zelf was. Dan moesten die mannen toch wel ijzersterk zijn. “Ja,” zei ome Driek, “het is hard werken in de Peel.” “Dat klopt,” zei papa, “maar de boeren in Horst moeten ook hard werken en dan verdienen ze soms nog minder dan iemand die in de Peel werkt.” “Dat klopt,” zei Ome Driek, “hier kun je een gulden per dag verdienen en dat is niet weinig. Maar kom, we moeten nog verder, anders verdien ik ook niets,” zei hij lachend.

   
    “Kijk, hier is het ketelhuis.” Ze stonden voor een klein gebouw met een enorm hoge schoorsteen. “Kom maar eens kijken.” Achter ome Driek aan gingen ze het gebouw binnen. Daar stond een hele grote ketel en overal waren ronde metertjes te zien. Een wiel dat nog groter was dan ome Driek draaide rond en bewoog een grote stang op en neer. “Alles goed Janus?” zei ome Driek tegen de man die met een oliespuit rond de ketel liep. Hier en daar druppelde hij af en toe wat olie op een stang. “Dat is onze machinist, die zorgt dat de machines kunnen blijven draaien,” zei ome Driek. “Moet deze machine zorgen dat alle machines in de hele fabriek draaien?” vroeg Peter verwonderd. “Ja,” zei ome Driek, “stoommachines zijn heel sterk, en deze zeker. Het is een heel grote, dat zie je wel. Kom maar eens kijken dan kun je zien hoe de hel er uit ziet,” zei ome Driek en hij maakte een klepje aan de voorkant van de ketel open. Peter keek in een bijna wit loeiend vuur. “Zo heet moetende duiveltjes het nu ook hebben,” lachte ome Driek, “maar we moeten ook nog even bij de laadplaats aan het kanaal gaan kijken. Tot straks, Janus,” riep hij als afscheid naar de machinist en ook Peter stak zijn hand op.
   
   

Toen ze buiten kwamen stonden ze weer voor een kanaal. Daar lagen wel vier of vijf schepen in. Sommige waren al half vol met pakken turfstrooisel geladen en andere met turf. Aan de overkant van het kanaal, dat hier wel twee keer zo breed was als de andere kanalen, lagen twee schepen op de wal. Een paar werklui maakten met een bezem de rompen schoon. “Dat is onze eigen scheepswerf,” zei ome Driek, “kleine reparaties kunnen we hier zelf doen.” “Maar waar gaat al dat turfstrooisel toch naar toe?” vroeg Peter. Hij had al spoorwagons vol pakken zien staan en nu lagen hier ook nog schepen die geladen werden. “Ja,” zei ome Driek, “ze hebben ontdekt dat je in paardenstallen beter turfstrooisel kunt gebruiken dan stro. Turfstrooisel kan veel meer vocht opnemen.

Jij weet toch wel waar Londen ligt, is het niet?” Peter knikte ijverig van ja. De meester had dat op de landkaart aangewezen. Londen was de hoofdstad van Engeland en om daar te komen moest je met een boot. “Nou, in Londen lopen trams en die worden getrokken door paarden. Om alle trams elke dag te laten rijden hebben ze ongeveer 20.000 paarden nodig.” Peter zijn mond viel open van verbazing. 20.000 paarden?!! Dat kon hij zich gewoon niet voorstellen. “En dan staan er in Parijs ook nog eens 15.000…..en in Berlijn nog een stel…..en dan zijn er nog de soldaten die paarden hebben….en die staan allemaal op turfstrooisel uit Griendtsveen. Nou snap je misschien ook waarom het hier zo druk is.” Peter was sprakeloos. Dat was te veel.

   
   

Op de hele wereld werd het turfstrooisel uit Griendtsveen, uit de Peel gebruikt! Ondertussen vertelde ome Driek verder. “Aan de andere kant van de fabriek loopt de spoorlijn. Daar gaat bijna elke dag een volle trein met turfstrooisel weg. En dan staat een eindje verder de fabriek van de gemeente Deurne en in America staat er nog een van de firma Steggh en Esser. “En die maken allemaal turfstrooisel…..? Dan moet de Peel toch al bijna leeg zijn….” “Dat valt wel mee,” lachte ome Driek, “er zit zoveel veen dat we nog wel enkele jaren vooruit kunnen. Maar kom, we gaan naar tante Truus, die zal wel iets te drinken hebben voor ons, hoop ik.”

Met grote passen stapten ze over het fabrieksterrein. Papa en ome Driek hadden het heel druk samen en Peter had moeite om bij te blijven. Steeds moest hij rondkijken. Er was ook zoveel te zien. Ze gingen het kantoor voorbij en de brug over. Daarachter, bij dat brede stuk van het kanaal waren ze geweest. Er werd juist weer een nieuw schip klaar gelegd om geladen te worden. Peter moest eventjes blijven kijken.

“Zeg, heb jij geen dorst?” riep ome Driek, “kom, tante Truus staat al op de uitkijk.” Tante Truus en ome Driek woonden in het eerste huis achter de brug. “Kom gauw binnen,” zei tante Truus, “je zult wel iets lusten. Het is al bijna twaalf uur. Ik heb het eten bijna klaar. En hoe vond je het in de fabriek en hoe is het in Horst en hoe is het met Fientje, kan ze al lopen?” Tante Truus vroeg zo veel dat Peter niet wist waar hij moest beginnen met antwoorden. “Peter heeft dorst,” zei ome Driek, “en pas als hij gedronken heeft kan hij antwoorden.”

   
   

Even later zat Peter achter een beker heerlijke koele melk. Ome Driek en Papa dronken een glas bier en ome Driek vertelde. “Het is nu 1920. Vijf en dertig jaar geleden, in 1885, begonnen Jozef en Eduard van de Griendt hier, midden in de Peel, met de ontginning. Dat hadden ze van hun vader, Jan van de Griendt, geleerd. Die had in 1853 al het dorp Helenaveen gesticht en nu stichtten zijn zonen hier een nieuw dorp. Aan het kanaal werd een kleine turfstrooiselfabriek gebouwd, maar er moest zo veel turfstrooisel worden gemaakt dat de fabriek te klein werd en toen bouwden ze hier, vlak bij het station aan het kanaal, een nieuwe, veel grotere fabriek. Ook dit huis, waar wij wonen, werd toen gebouwd. Als je straks goed hebt geteld heb je kunnen zien dat er twaalf van deze huizen staan. De mensen in Griendtsveen noemen ze de twaalf apostelen. Elektrisch licht hebben we ook al, kijk maar.” Ome Driek draaide aan een knop en boven de tafel begon een lamp te branden. “Dat kennen jullie in Horst nog niet, hč! De stroom voor deze lamp wordt in de fabriek gemaakt. We maken niet alleen turfstrooisel.”

“Komen jullie eten,” riep tante Truus vanuit de keuken. “Kom hier maar gauw zitten, je zult wel honger hebben,” zei ze tegen Peter. “Honger?” zei ome Driek een beetje spottend, en Peter heeft de hele morgen nog niets hoeven te doen.” “Maar hij heeft wel de hele morgen naar jou moeten luisteren en daar zal hij best moe van geworden zijn. Maar nou wordt er eerst gegeten. Ik heb lekkere soep gekookt.”

   
   

Na de soep kwamen de aardappelen met groente en toen de borden helemaal leeg waren zei papa: “Hoe kwamen die van de Griendts aan al dat veen?” “Oh,” zei ome Driek, “er was veen genoeg hier in de buurt. De Peel is heel groot. Jan van de Griendt kocht een stukje van de gemeente Deurne en Jozef en Eduard kochten veen van de gemeente Horst. En dat ze goed betaald hebben kun je wel zien aan de grote, mooie gemeentehuizen die van dat geld gebouwd zijn. Je zou wel kunnen zeggen: het mooie raadhuis van Horst is van veen gebouwd. Maar als jullie op de terugweg nog in de peelvelden willen gaan kijken dan moet je wel langzaamaan opstappen, anders wordt het te laat. Mee afwassen hoef je vandaag niet Peter. Jij boft!”

Met nog een paar appels voor onderweg en heel veel groeten aan iedereen in Horst en heel veel goede raad, dat ze toch maar goed moesten uitkijken in de Peel, reden ze even later dezelfde weg weer terug in de richting America. Peter was er stil van geworden, zoveel had hij gezien en gehoord. Hij merkte zelfs niet dat papa over een smal bruggetje was gereden en ineens stonden ze midden tussen de peelwerkers. “Mogen we even kijken?” vroeg vader aan de opzichter. “Natuurlijk, kom hier maar staan,” zei hij tegen Peter, “hier kun je alles goed zien. Kijk daar beginnen ze net met een nieuwe bank. De bovenlaag moet er eerst af. Dat doen we met een bonschop.” Peter zag hoe een van de mannen met een grote schop de hei afstak en opzij gooide. Daarna werd de hele laag netjes vlak gemaakt. “Zie je,” zei de opzichter, “dat noemen we de bank. Die moet heel mooi vlak zijn anders kun je niet goed turf steken. Zie je, nu gaan ze met het raailint een rechte lijn trekken over de bank. Zo weten we precies hoe lang de turven worden. Daar achter beginnen ze al met de stikker de lengte van de turf af te steken.” Peter zag hoe een van de peelwerkers met een heel breed, scherp mes met een steel eraan, precies bij het raailint in het veen stak. “Nu moet ook nog de breedte van de turf worden gestoken met de stikker en dan kunnen de turven één voor één met de oplegger worden losgemaakt.”

   
   

Ondertussen was één van de mannen bezig geweest met planken en nu zag Peter dat hij met een lange, platter kruiwagen er over reed tot vlak bij de plaats waar een andere peelwerker met de oplegger in de turflaag stak. Met één beweging haalde hij de turf omhoog en legde hem op de kruiwagen. Precies zeven turven kwamen onder op te liggen en daar boven nog een keer zeven. Dan werd de kruiwagen over de planken weggereden en een eind verder op het droge veld omgekiept. Dan kwam de kruiwagen weer terug en de man met de oplegger begon er weer turven op te stapelen. “Is zo’n turf zwaar?” vroeg Peter. “Een natte turf,” zei de opzichter, “weegt ongeveer zes kilo. Je hebt gezien dat er elke keer veertien op de kruiwagen gaan. Nou mag jij uitrekenen hoe zwaar zo’n kruiwagen met natte turf weegt.” Peter moest eventjes nadenken. “Meer dan vier en tachtig kilo,” zei hij toen en hij was heel trots dat hij dat uit zijn hoofd had kunnen uitrekenen. “Prima,” zei de opzichter, “en als ik je nou vertel dat een turfgraver ongeveer acht en dertig honderd turven per dag graaft, kun jij dan uitrekenen hoeveel kilo dat per dag is?” Dat was niet zo gemakkelijk. Eigenlijk had Peter daar wel een graag een papiertje en een potlood bij gehad. “Dat valt niet mee hč,” zei de opzichter, “ik heb het al eens uitgerekend. Het is ongeveer drie en twintig duizend kilo per dag.” Daar werd Peter helemaal stil van en vol bewondering keek hij naar de mannen die daar bezig waren.

“Kom maar eens mee, dan gaan we kijken hoe de turf gedroogd wordt.” Met grote stappen ging hij voorop. “Kijk, hier wordt de turf op kleine hoopjes gezet, zodat de wind er goed doorheen kan spelen. Daarachter zie je grotere stapels staan en als de turf goed droog is wordt hij op heel grote hopen gezet. Hier in de Peel zeggen ze daar turfmijten tegen. Dan komt er een schip of het treintje en dan gaat de turf naar Griendtsveen en wordt daar verkocht als brandstof voor de kachel of hij gaat naar de fabriek waar ze er turfstrooisel van maken.” Hoe dat ging hadden ze ’s morgens al gezien. “Kijk zelf nog maar wat rond, ik moet nog verder de Peel in. Kijk goed uit waar je loopt, je zakt zo maar weg in het veen,” waarschuwde hij nog. “Hojje!” “Hojje!,” riepen papa en Peter hem na toen hij met grote stappen door het buntgras verdween.

“Ik denk,” zei papa even later, “dat je vandaag genoeg gezien hebt. We fietsen naar huis, dan zijn we vóór het avondeten nog in Horst.” Peter treuzelde. Toch nog even gauw kijken hoe de volgende rij turven werd gestoken. “Tring, tring,” deed papa met de fietsbel en Peter wist dat hij moest opschieten. “Hojje,” riep hij tegen de peelwerker onder in de kuil. “Hojje,” riep die terug zonder op te kijken.

“Schuif maar gauw aan tafel, je zult wel honger hebben,” zei moeder toen ze thuis waren. “Eet eerst maar eens, dan kun je straks vertellen.” 

Peter dacht dat hij wel een heel brood op zou kunnen, maar na een paar happen vielen zijn ogen al bijna dicht en toen moeder vroeg of hij niet liever naar bed ging sputterde hij helemaal niet tegen. 

Toen moeder hem lekker instopte zei hij slaperig: “ik heb zo veel gezien….maar dat vertel ik morgen wel……” 

Horst, augustus 1997,

Piet van Nunen